ECLI:NL:HR:2021:501
public
2021-05-07T10:10:34
2021-04-05
Raad voor de Rechtspraak
Hoge Raad
2021-04-06
19/05942
Artikel 81 RO-zaken
Cassatie
NL
Strafrecht
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:348
Rechtspraak.nl
RvdW 2021/466
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2021:501
public
2021-04-06T11:42:01
2021-04-06
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:HR:2021:501 Hoge Raad , 06-04-2021 / 19/05942

Economische zaak. Feitelijk leidinggeven aan medeplegen van doen van onjuiste aangifte loonbelasting door rechtspersoon (meermalen gepleegd), art. 69.2 AWR. Bewijsklacht m.b.t. feitelijk leidinggeven. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 19/05831 E.

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

STRAFKAMER

Nummer 19/05942 E

Datum 6 april 2021

ARREST

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, economische kamer, van 17 december 2019, nummer 22-000046-17, in de strafzaak

tegen

[verdachte]

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,

hierna: de verdachte.

1Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J-F. Grégoire, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2Beoordeling van het cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 april 2021.