ECLI:NL:HR:2021:567
public
2021-05-07T10:12:38
2021-04-12
Raad voor de Rechtspraak
Hoge Raad
2021-04-13
19/04775
Cassatie
NL
Strafrecht
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:173
Rechtspraak.nl
SR-Updates.nl 2021-0090
NJB 2021/1332
RvdW 2021/460
NJ 2021/158
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2021:567
public
2021-04-12T14:44:22
2021-04-13
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:HR:2021:567 Hoge Raad , 13-04-2021 / 19/04775

Medeplichtigheid aan bedrijfsmatige hennepteelt (art. 3.B jo. art. 11.3 Opiumwet) en witwassen van geld afkomstig uit crimineel circuit (art. 420bis.1.b Sr). Aanhoudingsverzoek gemachtigde raadsman ttz. in h.b. op de grond dat verdachte voorafgaand aan tz. aanwezig was in openbare ruimte voor zittingszaal, hij opeens naar buiten is gegaan omdat hij frisse lucht nodig had en hij na terugkeer heeft medegedeeld dat het echt niet meer ging, door hof afgewezen met overweging dat niet aannemelijk is dat verdachte niet ttz. kon verschijnen, nu verdachte op tijd aanwezig was in paleis van justitie en niet is gebleken wat er precies met hem aan de hand was en waarom hij is vertrokken. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2020:1896 m.b.t. beoordelingskader aanhoudingsverzoeken. Aan aanhoudingsverzoek is omstandigheid ten grondslag gelegd dat verdachte, die tijdig voor zitting aanwezig was in gerechtsgebouw, enige tijd naar buiten is gegaan omdat hij frisse lucht nodig had en vervolgens tegen raadsman heeft gezegd dat “het echt niet meer ging”. Hof heeft aanhoudingsverzoek afgewezen omdat het niet aannemelijk achtte dat verdachte niet ttz. kon verschijnen, nu hij op tijd in gerechtsgebouw aanwezig was en niet is gebleken wat precies met hem aan de hand was en waarom hij vertrokken is. Daarin ligt als ’s hofs oordeel besloten dat omstandigheid die aan aanhoudingsverzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is. Dat oordeel is niet z.m. begrijpelijk, in aanmerking genomen dat aanhoudingsverzoek een omstandigheid betreft die zich kennelijk onverwacht aandiende en hof niet gelegenheid heeft geboden (al dan niet na korte onderbreking van onderzoek ttz.) verzoek nader te onderbouwen. Hof heeft daarnaast ook niet blijk gegeven van belangenafweging die (als ervan zou worden uitgegaan dat aan aanhoudingsverzoek ten grondslag gelegde omstandigheid juist is) afwijzing van verzoek kan dragen. Volgt vernietiging en terugwijzing.

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

STRAFKAMER

Nummer 19/04775

Datum 13 april 2021

ARREST

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 7 oktober 2019, nummer 20/002915-16, in de strafzaak

tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948,

hierna: de verdachte.

1Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.T.C.M. Crepin, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

2Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1

Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.

2.2

Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 september 2019 houdt in dat de verdachte daar niet is verschenen. Het houdt verder het volgende in:

“Als raadsman van verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. C.C.M. Welten, advocaat te Rotterdam.

De voorzitter deelt mede dat de deurwaarder het hof heeft medegedeeld dat verdachte in het paleis van justitie aanwezig was, maar inmiddels vertrokken is.

De raadsman deelt mede:

Ik ben een beetje verrast door de gang van zaken. Een uur geleden was mijn cliënt al in de openbare ruimte voor de zittingszaal aanwezig. Hij zei toen dat dat hij frisse lucht nodig had en even naar buiten wilde. Na 10 minuten kwam hij terug en deelde hij mij mede dat het echt niet meer ging. Ik ben bepaaldelijk gemachtigd dus ik kan de verdediging namens mijn cliënt voeren, maar desondanks wil ik het hof verzoeken het onderzoek ter terechtzitting in deze zaak aan te houden zodat mijn cliënt bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig kan zijn. Temeer nu het hier, ook al doet de appelschriftuur anders vermoeden, alleen een strafmaatappel betreft. Dat mijn cliënt zijn persoonlijke omstandigheden kan toelichten is in dat licht van groot belang.

De advocaat-generaal gevraagd naar zijn standpunt ten aanzien van het aanhoudingsverzoek deelt mede:

Deze procedure loopt al erg lang. Het betreft hier feiten uit de periode 2009-2011. De lange duur van de procedure is niet veroorzaakt door het openbaar ministerie. Verdachte was voor aanvang van deze terechtzitting in het paleis van justitie aanwezig. Je moet wel heel ziek zijn om niet in staat te zijn om in de zittingszaal te verschijnen. Het openbaar ministerie wordt ook door de gang van zaken overvallen. Er is tijd ingeruimd voor deze zaak. Ik stel mij op het standpunt dat de behandeling van de zaak doorgang kan vinden.

De voorzitter schorst het onderzoek ter terechtzitting voor beraad.

Na hervatting deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede:

Het aanhoudingsverzoek wordt afgewezen. Het is niet aannemelijk dat verdachte niet ter terechtzitting kon verschijnen. Hij was op tijd in het paleis aanwezig en niet is gebleken wat er precies met verdachte aan de hand was en waarom hij vertrokken is.”

2.3

Een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting kan op de terechtzitting worden gedaan door de verdachte of zijn raadsman die daartoe door de verdachte op grond van artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is gemachtigd. Ook de raadsman die niet is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de verdachte die op de terechtzitting niet is verschenen, kan daar een verzoek doen tot aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting voor zover dat verzoek wordt gedaan met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van de in artikel 279 lid 1 Sv bedoelde machtiging. Overeenkomstig de artikelen 329 en 330 Sv wordt beslist op het verzoek nadat het openbaar ministerie daaromtrent is gehoord. De verdachte of zijn raadsman moet concreet de omstandigheid aanvoeren die aan het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting ten grondslag ligt. Indien zo’n omstandigheid niet wordt aangevoerd, mag de rechter het verzoek om die reden afwijzen. In de regel mag van de verdachte of diens raadsman worden gevergd dat hij ter staving van het verzoek (alsnog) de gegevens verstrekt die de rechter met het oog op de te nemen beslissing noodzakelijk acht. Als de rechter de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet zonder meer aannemelijk acht, kan hij gevolgen verbinden aan de omstandigheid dat het verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd en/of aan zijn verlangen tot aanvulling niet (genoegzaam) is voldaan. Voor het oordeel dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is, volstaat echter niet steeds de vaststelling dat die omstandigheid onvoldoende is onderbouwd. Het is immers mede afhankelijk van de aard van de aangevoerde reden - in het bijzonder of het gaat om een omstandigheid die zich onverwacht aandient, bijvoorbeeld in verband met ziekte van de verdachte - of, alvorens wordt beslist op het verzoek, gelegenheid dient te worden geboden het verzoek van een nadere toelichting te voorzien en/of op een later moment (alsnog) bewijsstukken over te leggen. Opmerking verdient echter dat de rechter het bieden van die gelegenheid en het nemen van een beslissing over de aannemelijkheid van de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, achterwege kan laten op grond van zijn oordeel dat wat is aangevoerd - ware het juist - in de hierna weer te geven afweging van belangen niet tot toewijzing van het verzoek leidt. Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek reeds - dat wil zeggen: zonder tot die afweging van belangen over te gaan - afwijzen op de grond dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is. Wanneer zich niet het geval voordoet dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is geoordeeld, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in artikel 6 lid 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde aanwezigheidsrecht - waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid op de terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen - en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing. In het specifieke geval dat de verdachte wegens ziekte is verhinderd op de terechtzitting te verschijnen en in verband daarmee schorsing van het onderzoek heeft verzocht of heeft doen verzoeken, voldoet de rechter aan dit verzoek zodat de verdachte alsnog de gelegenheid krijgt aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting. Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering - dat de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn omvat - ernstig in het gedrang zou komen, wanneer het onderzoek op de terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn. Buiten deze situatie van verhindering wegens ziekte van de verdachte geldt in het algemeen dat niet op voorhand kan worden aangegeven hoe vorenstaande belangenafweging zal moeten uitvallen. De rechter dient deze afweging te maken in de concrete omstandigheden van het geval en, bij afwijzing van het verzoek tot aanhouding, de daarop gebaseerde beslissing te motiveren. In cassatie kan die motivering alleen op haar begrijpelijkheid worden getoetst. (Vgl. HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1896.)

2.4

Aan het aanhoudingsverzoek is de omstandigheid ten grondslag gelegd dat de verdachte, die tijdig voor de zitting aanwezig was in het gerechtsgebouw, enige tijd naar buiten is gegaan omdat hij frisse lucht nodig had en vervolgens tegen zijn raadsman heeft gezegd dat “het echt niet meer ging”. Het hof heeft het aanhoudingsverzoek afgewezen omdat het niet aannemelijk achtte dat de verdachte niet ter terechtzitting kon verschijnen, nu hij op tijd in het gerechtsgebouw aanwezig was en niet is gebleken wat er precies met hem aan de hand was en waarom hij vertrokken is. Daarin ligt als oordeel van het hof besloten dat de omstandigheid die aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is. Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk, in aanmerking genomen dat het aanhoudingsverzoek een omstandigheid betreft die zich kennelijk onverwacht aandiende en het hof niet de gelegenheid heeft geboden – al dan niet na een korte onderbreking van het onderzoek ter terechtzitting – het verzoek nader te onderbouwen. Het hof heeft daarnaast ook niet blijk gegeven van een afweging van de belangen als onder 2.3 vermeld, die – als ervan zou worden uitgegaan dat de aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag gelegde omstandigheid juist is – de afwijzing van het verzoek kan dragen. Het cassatiemiddel slaagt daarom.

3Beslissing

De Hoge Raad:

- vernietigt de uitspraak van het hof;

- wijst de zaak terug naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 april 2021.