ECLI:NL:HR:2021:634
public
2021-05-21T10:15:31
2021-04-19
Raad voor de Rechtspraak
Hoge Raad
2021-04-20
20/02991
Herziening
NL
Strafrecht
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:35
Rechtspraak.nl
SR-Updates.nl 2021-0113
RvdW 2021/508
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2021:634
public
2021-04-20T13:24:24
2021-04-20
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:HR:2021:634 Hoge Raad , 20-04-2021 / 20/02991

Herziening. “Pettense campingmoord” in juli 1994. Doodslag door een ander meermalen met mes in borst te steken, art. 287 Sr. Bewezenverklaring is vrijwel uitsluitend aangenomen o.g.v. bekennende verklaringen van verdachte. Aangevoerd wordt dat sprake is van een gegeven a.b.i. art. 457.1.c Sv gelet op bij aanvraag gevoegde verklaring van getuige en rapport betreffende psychologisch onderzoek van deskundige met als conclusie dat er sterke aanwijzingen zijn dat door aanvrager afgelegde bekennende verklaringen vals zijn. HR geeft juridisch kader weer m.b.t. buitengewoon rechtsmiddel van herziening. Voorts herhaalt HR relevante overwegingen uit HR:2016:736 m.b.t. eisen die gelden indien aanvraag zich beroept op nieuw deskundigenbericht. Bij aanvraag gevoegde verklaring van getuige is op zichzelf genomen van onvoldoende gewicht om te kunnen gelden als een gegeven ex art. 457.1.c Sv. I.h.b. bevindingen van deskundige geven grond aan stelling waarop aanvraag steunt, te weten dat zodanige ernstige twijfel bestaat over geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van bekentenissen die aanvrager aanvankelijk heeft afgelegd, dat hof (als het daarmee bekend was geweest) die bekentenissen niet voor bewijs zou hebben gebruikt en, gelet op het ontbreken van andere voor betrokkenheid van aanvrager redengevende f&o in ’s hofs bewijsvoering, aanvrager zou hebben vrijgesproken van het hem tlgd. HR verklaart aanvraag gegrond en verwijst zaak naar hof. Vervolg op HR:2011:BQ0170 (eerdere herzieningsaanvraag) en HR:1996:2 (strafzaak).

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

STRAFKAMER

Nummer 20/02991 H

Datum 20 april 2021

ARREST

op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 26 oktober 1995, nummer 23-001529-95, ingediend door N. van Schaik en S.D. Groen, beiden advocaat te Utrecht,

namens

[aanvrager] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962,

hierna: de aanvrager.

1De uitspraak waarvan herziening is gevraagd

Het hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de rechtbank Alkmaar van 14 oktober 1994 – de aanvrager veroordeeld voor doodslag tot een gevangenisstraf van vijf jaren.

2Bewezenverklaring en bewijsvoering

2.1

Het hof heeft ten laste van de aanvrager bewezenverklaard dat:

“hij op 2 juli 1994 te Petten, gemeente Zijpe, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk met een mes meermalen in de borst van die [slachtoffer] gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.”

2.2

Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:

“1. Het proces-verbaal met nummer PL1030/94-000621 (doorgenummerd blz. 204-209) d.d. 6 juli 1994, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] .

Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op evenvermelde datum vanaf omstreeks 14.42 uur tegenover genoemde verbalisanten afgelegde verklaring van verdachte:

U vraagt mij naar het eerste wat ik mij kan herinneren van zaterdagmorgen 2 juli 1994. Ik heb gisteren verteld dat ik wakker ben geworden en, toen ik eenmaal buiten was, zag dat er bloed op mijn handen zat. U zegt mij dat er geen bloed aan de tent is aangetroffen, terwijl ik met bebloede handen in deze tent ben gekropen.

Ik heb dit zelf verklaard. Ik heb het mes weggegooid in de wasruimte op de camping in Petten. Ik heb vervolgens bloed van mijn handen gewassen. Ik heb toen gezien dat mijn handen besmeurd waren met bloed. Dit alles kan ik mij goed herinneren. Ik weet heel zeker dat ik het mes in de WC heb gegooid. Het mes is – uitgeklapt – ongeveer 18 á 20 centimeter; het lemmet is ongeveer 10 centimeter. U vraagt mij op welk moment ik naar het toiletgebouw ben geweest. Ik zag dat [slachtoffer] dood was en dat ik bloed aan mijn handen had. Ik zag dat ik [slachtoffer] had verwond, dat ik bloed op mijn handen en op het mes had en ik zag dat er op [slachtoffer] ook bloed zat. Ik vertel nu tegen u dat ik [slachtoffer] opzettelijk heb gestoken. Ik geef toe dat ik hem heb doodgestoken.

2. Het proces-verbaal met nummer PL1030/94-000621 (doorgenummerd blz. 210-213) d.d. 6 juli 1994, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] .

Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op evenvermelde datum vanaf omstreeks 19.19 uur tegenover genoemde verbalisanten afgelegde verklaring van verdachte:

Op zaterdag 2 juli 1994 na 02.00 uur bleef ik, nadat [betrokkene 3] , [betrokkene 6] , [betrokkene 5] en [betrokkene 7] naar bed waren gegaan, alleen met [slachtoffer] achter. Tijdens het gesprek met [slachtoffer] ben ik opgestaan en heb ik het mes, dat geopend op tafel lag, in mijn linkerhand gepakt. Toen ik eenmaal stond, heb ik [slachtoffer] gestoken. Toen ik [slachtoffer] aan het steken was – opzettelijk een, twee keer – zag ik dat er bloed aan het mes zat. [slachtoffer] zat nog steeds in zijn stoel. Ik ben vervolgens voor [slachtoffer] gaan staan en heb hem met mijn beide armen onder de oksels gepakt. Ik ben vervolgens met [slachtoffer] in mijn handen gaan staan. Ik liep met hem in de richting van het windscherm. Ik ben hierna gevallen, samen met [slachtoffer] in mijn handen. Wij vielen naast elkaar op de grond. Ik heb met mijn oor op de borst van [slachtoffer] gevoeld. Ik hoorde niets meer; geen hartslag. Ik wist toen dat hij dood was. Het begon reeds te schemeren. Ik ben terug naar de stoel van [slachtoffer] gegaan, omdat ik daar het mes had laten vallen. Ik vond het mes op de grond bij de stoel van [slachtoffer] . Met het mes in de hand ben ik direkt naar het toiletgebouw gegaan, heb het mes aldaar in een wc-pot gegooid en vervolgens mijn handen gewassen. Ik heb [slachtoffer] opzettelijk gestoken.

3. Het proces-verbaal met nummer PL1040/94-538267 (doorgenummerd blz. 4) d.d. 2 juli 1994, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] .

Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van genoemde verbalisanten:

Op zaterdag 2 juli 1994 kregen wij van de meldkamer de opdracht te gaan naar camping [A] te Petten, in verband met een mishandeld dan wel overleden manspersoon. Wij kwamen aldaar die dag om 06.23 uur aan. Wij begaven ons naar de plaats van het gebeurde. Aldaar troffen wij een ambulance en dokter [...] , die de dood van het slachtoffer had geconstateerd. Wij zagen het slachtoffer tegen de bij de grote tent geplaatste windschermen liggen. Wij zagen dat het slachtoffer op de borst twee wonden had. Wij zagen dat bij deze wonden gestold bloed zat. Wij zagen dat het hemd van het slachtoffer doordrenkt was van bloed. Wij zagen dat voor de grote tent enkele stoelen stonden. Eén daarvan vertoonde bloedvlekken op de zitting. Wij zagen dat onder die stoel, in het gras, ook bloed lag. Wij zagen dat het genoemde windscherm was omgevallen of -gezakt. Bij ons vervoegden zich [betrokkene 7] en zijn vrouw [betrokkene 5] en dochter [betrokkene 6] . Voorts troffen wij twee personen, [betrokkene 3] en [aanvrager] . [betrokkene 3] , [betrokkene 7] en [aanvrager] zijn overgebracht naar het politiebureau te Schagen. De personalia van het slachtoffer, voor zover bekend, luiden: [slachtoffer] , geboren te [geboorteplaats] (D) en wonende te [plaats] .

4. Het proces-verbaal met nummer PL1040/94-000629 (doorgenummerd blz. 546-553) d.d. 6 juli 1994, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 5] , [verbalisant 6] en [verbalisant 7] .

Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van genoemde verbalisanten of van één of meer van hen:

Op zaterdag 2 juli 1994 hebben wij een onderzoek ingesteld naar de niet-natuurlijke dood van [slachtoffer] , geboren te [geboorteplaats] (Duitsland) op [geboortedatum] 1952. Door ter plaatse aanwezig politiepersoneel werd verklaard dat het slachtoffer op de kampeerplaats [...] van de camping " [A] " dood werd aangetroffen. Het slachtoffer was in gezelschap van [betrokkene 7] , [betrokkene 5] en haar dochter [betrokkene 6] , [betrokkene 3] en [aanvrager] ( [geboortedatum] 62). De camping " [A] " is gelegen aan de [a-straat 1] te Petten, in de gemeente Zijpe.

Op zondag 3 juli 1994 was ik, [verbalisant 7] , aanwezig te Rijswijk bij de sectie op het slachtoffer door de patholoog-anatoom Hens. De temperatuurmetingen bij het slachtoffer op de plaats van het delict gaven een aanwijzing dat het slachtoffer was overleden op 2 juli 1994 tussen 4.15 uur en 6.15 uur. Gezien de verschijningsvorm van het bloed op de voorzijde van de broek van het slachtoffer en de druppel bloed die zich op de neus van de rechterschoen bevond, kan worden gesteld dat het slachtoffer, na te zijn gestoken, zich min of meer en al dan niet gedeeltelijk in een verticale positie heeft bevonden; de druppel bloed op de schoen gaf een aanwijzing dat die schoen zich na het steken in een min of meer horizontale positie heeft bevonden.

5. Het verslag met nummer 94298/H087 d.d. 12 augustus 1994, van de op 3 juli 1994 verrichte in- en uitwendige schouwing van het lijk van [slachtoffer] (het Hof leest: [slachtoffer]) [slachtoffer] , geboren te [geboorteplaats] (Duitsland) op [geboortedatum] 1952 en dood aangetroffen op een camping te Zijpe op 2 juli 1994, opgemaakt door de beëdigd deskundige C.J.J. Hens, arts en patholoog van het Laboratorium voor Gerechtelijke Pathologie te Rijswijk, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –

- als samenvatting:

Bij de sectie is het volgende gebleken.

A

1. Er was een oppervlakkige, niet door de voorste borstwand perforerende steekverwonding rechtsvoor in de borst.

2. Er was een perforerende steekverwonding linksvoor in de borst. Steekkanaal achterwaarts, middenwaarts en onderwaarts verlopend; lengte ± 8 centimeter.

3. Perforatie van de voor- en achterwand van de rechter kamer van het hart; in het hartzakje ruim 200 cc bloed.

B

Er waren geen ziekelijke orgaanafwijkingen, die voor het intreden van de dood van betekenis zijn geweest.

Het aspect van de verwondingen, beschreven onder A1 t/m A3, was dat van letsels, zoals die door steken met een scherp voorwerp (bijvoorbeeld een mes) kunnen worden opgeleverd. De letsels tengevolge van de steekverwonding, beschreven onder A2 en A3, hebben de dood tot gevolg gehad door orgaanbeschadiging en het ontstaan van een harttamponade. Bij een harttamponade is er ophoping van bloed in het hartzakje, waardoor het hart zijn pompfunctie niet kan vervullen en er een circulatiestilstand ontstaat.

- als conclusie:

Bij [slachtoffer] , oud 42 jaar, werden letsels ten gevolge van een steekverwonding in de borst vastgesteld, waarbij de voor- en achterwand van de rechter kamer van het hart waren geperforeerd en er een harttamponade was ontstaan. Het oplopen van deze letsels heeft de dood tot gevolg gehad.”

2.3

Het hof heeft met betrekking tot de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:

“Namens verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep door de raadsman bij pleidooi betoogd dat de verklaringen van de verdachte niet meer bevatten dan gedachten, vermoedens en conclusies omtrent hetgeen gebeurd zou kunnen zijn. Deze verklaringen, aldus de raadsman, mogen daarom niet voor het bewijs worden gebezigd.

Het Hof overweegt met betrekking tot dit betoog het volgende.

De hiervoor bij de bewijsmiddelen onder 2 opgenomen verklaring van verdachte, waarin hij bekent het slachtoffer [slachtoffer] opzettelijk te hebben gestoken en waarin hij tevens beschrijft hoe te hebben gehandeld met het slachtoffer nadat hij had gestoken, staat niet op zichzelf. Immers, in de bij de bewijsmiddelen onder 1 opgenomen verklaring van verdachte, die hij op dezelfde dag op een eerder tijdstip heeft afgelegd, heeft verdachte reeds verklaard dat hij het slachtoffer opzettelijk heeft gestoken. In latere verklaringen aan de politie (zoals die, opgenomen op de doorgenummerde pagina’s van het proces-verbaal 257 e.v., 266 e.v. en 271 e.v.) heeft verdachte het door hem steken van het slachtoffer bevestigd en overeenkomstig beschreven hetgeen hij daarna heeft gedaan. Dit laatste vindt tevens bevestiging in de door de politie aangetroffen situatie, zoals weergegeven in de onder 3 en 4 opgenomen bewijsmiddelen.

Het Hof acht daarom de verklaringen van verdachte, dat hij het slachtoffer [slachtoffer] opzettelijk heeft gestoken, betrouwbaar en het is van oordeel dat ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden, die tot uitsluiting van het bewijs van die verklaringen zouden moeten leiden.”

3Procesverloop

3.1

Het procesverloop is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 18-20 en 24-47. Daaruit blijkt in het bijzonder het volgende.

(i) De uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd, is onherroepelijk geworden als gevolg van de verwerping door de Hoge Raad op 8 oktober 1996 van het tegen het arrest van het gerechtshof Amsterdam gerichte cassatieberoep.

(ii) Op 13 september 2010 is namens de aanvrager een eerste herzieningsaanvraag ingediend. Bij arrest van 5 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0170, heeft de Hoge Raad die aanvraag afgewezen.

(iii) Op 11 juli 2017 heeft de aanvrager de procureur-generaal het verzoek gedaan op grond van artikel 461 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) een nader onderzoek in te stellen naar de aanwezigheid van een grond voor herziening als bedoeld in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv.

(iv) Naar aanleiding van dat verzoek heeft advocaat-generaal D.J.C. Aben op grond van artikel 462 lid 1 Sv de Adviescommissie afgesloten strafzaken (hierna: de ACAS) gevraagd om te adviseren over de wenselijkheid van het instellen van nader onderzoek. Op 16 september 2019 heeft de ACAS het gevraagde advies uitgebracht. Dat advies hield als conclusie onder meer in dat de zaak van de aanvrager in de categorie potentieel onveilige veroordelingen valt, nu de bewezenverklaring in deze zaak vergaand stoelt op een bekennende verklaring die naar huidig inzicht twijfel oproept en forensisch-technisch bewijs afwezig is. Om die reden adviseert de ACAS om twee van de vier onderzoekswensen van de aanvrager te honoreren.

(v) De advocaat-generaal heeft het verzoek tot het instellen van nader onderzoek toegewezen. Het verrichten van het nader onderzoek is opgedragen aan C.A. Boom, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Noord-Holland. Het nader onderzoek heeft geresulteerd in een deskundigenrapport betreffende psychologisch onderzoek van de deskundige dr. M. Sauerland van 25 juni 2020, alsmede in een op schrift gestelde – vanuit de Duitse taal in het Nederlands vertaalde – getuigenverklaring van onder anderen [getuige 5] van 22 juli 2020.

(vi) Naar aanleiding van de resultaten van het ingestelde nader onderzoek is namens de aanvrager een tweede herzieningsaanvraag ingediend. Die thans voorliggende aanvraag is op 22 september 2020 bij de Hoge Raad ingekomen. Onder de bij de aanvraag gevoegde stukken bevinden zich onder meer de getuigenverklaring van [getuige 5] en het hiervoor genoemde rapport van de deskundige dr. Sauerland.

4De aanvraag tot herziening

4.1

De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

4.2

De aanvraag berust op de stelling dat sprake is van een gegeven als bedoeld in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv. De Hoge Raad begrijpt de aanvraag zo dat deze zich ter onderbouwing van deze stelling beroept op de hiervoor onder 3 genoemde resultaten van het ingestelde nader onderzoek. De twee uit de aanvraag volgende herzieningsgronden zijn dus:

(i) de bij de aanvraag gevoegde verklaring van [getuige 5] waarin deze getuige verklaart dat wijlen [betrokkene 3] aan hem heeft verteld dat hij, [betrokkene 3] , samen met [aanvrager] – waarmee kennelijk de aanvrager wordt bedoeld – en [slachtoffer] in Nederland is geweest en dat hij, [betrokkene 3] , toen in Nederland iemand heeft omgebracht;

(ii) het bij de aanvraag gevoegde rapport betreffende psychologisch onderzoek van de deskundige dr. Sauerland waarin wordt geconcludeerd dat er sterke aanwijzingen zijn dat de door de aanvrager afgelegde bekennende verklaringen vals zijn.

5De conclusie van de advocaat-generaal

5.1

De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot (1) de gegrondverklaring van de aanvraag tot herziening van de veroordeling van [aanvrager] door het gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 26 oktober 1995, (2) het bevel tot de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van dat arrest, en (3) verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof, opdat de zaak op de voet van artikel 472 lid 2 Sv opnieuw zal worden berecht en afgedaan teneinde hetzij het gewijsde te handhaven, hetzij met vernietiging daarvan recht te doen.

5.2

De raadsman van de aanvrager N. van Schaik heeft daarop schriftelijk gereageerd.

6Beoordeling van de aanvraag

De verklaring van [getuige 5]

6.1

De verklaring die [getuige 5] op 22 juli 2020 tegenover een Duitse rechter en in aanwezigheid van een Nederlandse rechter-commissaris heeft afgelegd en die als eerste herzieningsgrond wordt aangevoerd, houdt – in de Nederlandse vertaling – het volgende in:

“Ik ken [aanvrager] . Wij zijn samen opgegroeid in [plaats] . We gingen naar dezelfde school. Vervolgens hebben we elkaar een paar jaar niet meer gezien. Op een bepaald moment zijn we elkaar weer tegengekomen. Wanneer dat precies was weet ik niet meer. Hij is met de drankenhal begonnen. Het was [betrokkene 1] die met de drankenhal is begonnen. De drankenhal was daarvoor of daarna van [betrokkene 4] , dat weet ik niet meer precies.

Ter verduidelijking:

De ex-vrouw van [betrokkene 1] had de drankenhal. De vrouw van [aanvrager] heeft later de drankenhal overgenomen. In ieder geval ben ik [aanvrager] ooit in de drankenhal tegengekomen. Ik drink graag af en toe een biertje. Dat was in een tijd toen hij de drankenhal nog niet had. Die ontmoeting vond echter pas plaats toen [aanvrager] niet meer in de gevangenis zat.

Op een bepaald moment ben ik [betrokkene 4] tegengekomen, de vrouw van [aanvrager] . Die vertelde dat [aanvrager] in Nederland in de gevangenis zat. Ze vertelde dat hij daar een man had neergestoken. Over [betrokkene 3] kan ik vertellen dat we misschien in 2009 samen op een bankje in een bos hebben gezeten aan de Hans-Böckler-Straβe in de buurt van de drankenhal. Daar heeft [betrokkene 3] gezegd dat hij iemand in Nederland heeft omgebracht.

Dat kan ook in 2008 zijn geweest. Ik weet niet meer wanneer dat was. We hebben bier gedronken dat we uit de drankenhal hadden gehaald. Behalve ik was er ook [betrokkene 3] en [betrokkene 2] bij. Ik weet niet of [betrokkene 3] dat serieus bedoelde of dat het een grapje was. In ieder geval zei hij tegen ons dat hij in Nederland iemand had omgebracht. Dat heb ik later aan [betrokkene 4] verteld. Die heeft toen een tekst opgesteld die [betrokkene 4] en ik hebben ondertekend. Ik kan vandaag helemaal niet meer zeggen welk jaar dat was, toen ik dat heb geschreven en toen dat voorgevallen is. Ik weet ook niet meer in welk verband [betrokkene 3] die verklaring heeft afgelegd. Ik herhaal dat ik niet weet of hij die bewering serieus meende.

Als u me vraagt hoe lang de periode was tussen de verklaring van [betrokkene 3] en de ontmoeting met [betrokkene 4] , waar ik haar heb verteld, wat [betrokkene 3] heeft verteld: dat kan ik nu niet meer zeggen. Er kunnen 1 of 2 maanden zijn voorbijgegaan. Ik weet dat niet precies, het kan ook 1 jaar of zelfs langer zijn geweest.

Dat schrijven hebben [betrokkene 2] en ik bij [betrokkene 4] ondertekend. De tekst hebben we samen opgesteld. We hebben toen allebei ondertekend. Wie die vertaling naar het Nederlands heeft gemaakt, die onder de tekst staat, dat weet ik niet.

[betrokkene 3] [de Hoge Raad begrijpt: [betrokkene 1] ] ken ik. Die had toen een drankenhal. Dat hij ook verklaringen heeft opgesteld, wist ik niet.

Na de gebeurtenis op het bankje heb ik [betrokkene 3] niet meer vaak gezien. Dat gebeurde niet. Ik ben nu vaker in [plaats] dan in [plaats] .

Ik kan nu niet meer zeggen hoezo ik weet dat [betrokkene 3] over die zaak heeft gesproken, waarvoor [aanvrager] in de gevangenis zat. Ik weet alleen maar dat hij erover sprak dat hij iemand in Nederland zou hebben omgebracht. [betrokkene 3] heeft gezegd dat hij in Nederland was. Daar waren [aanvrager] en [slachtoffer] bij. Hij heeft niet verteld waarom hij iemand had omgebracht. We hebben toen tegen hem gezegd dat hij geen onzin moest vertellen en zijn toen doorgegaan met bier drinken. De achternaam van [slachtoffer] ken ik niet. We hebben in de jaren 80 wel eens gebiljart. Meer weet ik niet. Wie het slachtoffer in Nederland was, weet ik ook niet. [betrokkene 3] heeft ook niet verteld wie hij heeft omgebracht.”

Het rapport van dr. M. Sauerland

6.2

Het hiervoor onder 4.2 als tweede herzieningsgrond aangemerkte rapport betreffende psychologisch onderzoek van de deskundige dr. Sauerland houdt – met weglating van de voetnoten – onder meer het volgende in:

“Expertise

Dit rapport is opgesteld overeenkomstig de Gedragscode van het NRGD. Ik heb mijn opleiding genoten in experimentele psychologie (Universiteit Bonn, Universiteit Giessen). Mijn onderzoek betreft de psychologie van (ooggetuigen)verklaringen. Ik heb veel artikelen over dit onderwerp gepubliceerd en ook mijn proefschrift had betrekking op dit thema. Ik ben zowel in Duitsland als in Nederland in verschillende zaken opgetreden als de getuige-deskundige. Ik doe al meer dan 15 jaar onderzoek op het gebied van rechtspsychologie. Ik geef regelmatig lezingen over mijn onderzoek op congressen in Europa en de Verenigde Staten. Verder geef ik sinds 2003 op universitair niveau colleges over verklaringen aan studenten.

(...)

Werkwijze

De conclusies die ik aan het onderzoek in deze zaak verbind, zijn gebaseerd op de volgende werkwijze: ik heb een nauwgezette studie gemaakt van het dossier en relevante literatuur geraadpleegd. Een conceptversie van het onderhavige rapport heb ik ter toetsing voorgelegd aan twee collega’s nadat ik hen een (geanonimiseerde) samenvatting van de feiten uit het dossier had gegeven. Mijn collega’s konden zich - zonder voorbehoud - vinden in de onderstaande analyse.

Hieronder zal ik eerst de factoren bespreken die een belangrijke rol spelen bij een valse bekentenis en een korte samenvatting geven van de bekentenissen en verhoren in deze zaak. Vervolgens zal ik elk van de gestelde vragen achtereenvolgens behandelen.

Valse bekentenissen

Een bekentenis is het toegeven van een strafbare handeling, gewoonlijk met een beschrijving van hoe en waarom het misdrijf werd gepleegd. Het is een uitdaging om vast te stellen of een bekentenis klopt of vals is, omdat het lastig is om de waarheid met betrekking tot het strafbare feit vast te stellen. Op basis van gecontroleerd experimenteel onderzoek in het psychologisch laboratorium en in veldstudy’s, casestudy’s van onterechte veroordelingen, archiefanalyses, zelfrapportage-interviews en vragenlijsten zijn er in de literatuur situationele en dispositionele risicofactoren vastgesteld voor het afleggen van een valse bekentenis. Situationele factoren die samenhangen met valse bekentenissen zijn opsluiting, afzondering (van naasten), slaapgebrek, langdurige verhoren, herhaaldelijke verhoren, geven van vals bewijs en minimaliserende tactieken die inschikkelijkheid impliceren. Dispositionele risicofactoren voor een valse bekentenis zijn jeugdige leeftijd (minderjarigheid), mentale beperking (bijv. psychische aandoening, intellectuele beperking) en beïnvloedbaarheid, meegaandheid en memory distrust. Verder lijkt het erop dat onschuldigen geneigd zijn om hun onschuld op het spel te zetten. Met name mensen die valselijk beschuldigd worden, zijn geneigd te geloven dat waarheid en gerechtigheid zullen plaatsvinden en dat hun onschuld wel duidelijk zal worden voor de rechercheurs en rechters. Een naïeve instelling en geloof in een rechtvaardige wereld vormen bij onschuldigen, anders dan bij schuldigen, een motivatie tot beslissingen en gedragingen die consistent zijn met het idee dat ze niets te verbergen hebben en nergens bang voor hoeven te zijn. Ze verlenen volledige medewerking aan de politie, in plaats van zich te beroepen op hun zwijgrecht en om een advocaat te vragen. Als een onschuldige eenmaal heeft bekend, is er een risico dat er bij het verhoor bevestigingsdrang (confirmation bias) optreedt als gevolg van die bekentenis. Zo kunnen ooggetuigen hun identificatiebeslissing wijzigen, kunnen alibigetuigen hun steun aan de verdachte intrekken, kunnen forensisch-wetenschappelijk onderzoekers conclusies over fysiek bewijs trekken die zijn beïnvloed door de bekentenis en kunnen de politie en het OM tegenstrijdig bewijs negeren en hun onderzoek naar andere verdachten staken.

(...)

Antwoorden op de individuele vragen

(...)

(b) Is het waarschijnlijk dat [aanvrager] vanwege geheugengaten in een toestand van “memory distrust” verkeerde en dat de verklaringen daarom het resultaat zijn van de wijze van verhoor?

(c) Welke rol speelt de “droom” in de verhoren van [aanvrager] , met name in de verhoren van 6 juli 1994 aanvangend om 14.42 uur en die van 6 juli 1994, aanvangend om 19.19 uur.

(d) In hoeverre kan de gemoedstoestand van [aanvrager] die kort na het overlijden is vastgezet in verband met de verdenking dat hij zijn (stief) schoonvader met wie hij bevriend was, had omgebracht - van invloed zijn geweest op het afleggen van (de) verklaringen?

(c) en (d) hangen samen met (b), daarom behandel ik deze vragen samen.

Memory distrust kan worden gedefinieerd als “een toestand waarin mensen grote twijfel krijgen over de dingen die ze zich herinneren, als gevolg waarvan ze bijzonder gevoelig zijn voor aanwijzingen en suggesties van buitenaf”. Op basis van praktijkgevallen en gecontroleerde laboratoriumexperimenten identificeerde Gudjonsson (2017) vijf opeenvolgende stappen die kunnen leiden tot valse herinneringen over het plegen van een misdrijf:

1. Trigger: de aanleiding waardoor iemand ten onrechte gelooft dat hij of zij een misdrijf heeft gepleegd, is vaak “iets dat mensen zien, horen, dat hun verteld wordt of waar ze over dromen”. Andere contextuele factoren die valse herinneringen faciliteren, zijn (eenzame) opsluiting, sociaal isolement, het vermoeden van schuld bij rechercheurs en hoge emotionaliteit.

2. Aannemelijkheid: het moet voor de verdachte aannemelijk zijn dat het incident op een bepaalde manier gebeurd kan zijn.

3. Aanvaarding dat de gebeurtenis kan hebben plaatsgevonden: op basis van fouten bij controle van de bron (dus fouten over de bron van zijn of haar herinneringen) aanvaardt de verdachte dat de gebeurtenis heeft plaatsgevonden.

4. Reconstructie: na aanvaarding probeert de verdachte de gebeurtenis te begrijpen door de mogelijke gebeurtenissen te construeren. Bij deze reconstructie wordt de verdachte vaak ondersteund door informatie die hij of zij heeft ontvangen van de politie, medeverdachten, of andere informatie die hij of zij heeft ontvangen over de zaak.

5. Inzicht beschrijft het moment waarop de verdachte zich realiseert dat hij of zij een onjuiste herinnering had en een valse bekentenis heeft afgelegd.

Diverse triggers die worden genoemd in de literatuur zijn aanwezig in de huidige zaak: 1) [aanvrager] had een droom waarin hij viel met het mes en daarbij het slachtoffer verwondde. 2) Na zijn eerste bekentenis op 4 juli 1994 was [aanvrager] in hechtenis, afgezonderd van zijn familie, die in een ander land verbleef, en had hij weinig mogelijkheden om met een advocaat te overleggen. Bij de 13 verhoren die plaatsvonden tussen de eerste bekentenis en 25 juli was [aanvrager] advocaat slechts twee keer aanwezig. 3) De processen-verbaal van de verhoren vertonen bewijs over confirmation bias. 4) [aanvrager] bevond zich in een emotionele gemoedstoestand, hij voelde zich schuldigs en was erg emotioneel tijdens zijn eerste bekentenis. 5) Tenslotte wilde [aanvrager] helpen om de zaak op te lossen en verleende hij volledige medewerking aan de politie, in plaats van beschermende maatregelen te nemen in een situatie waarin hij verdachte was geworden.

[aanvrager] vertelde voortdurend dat hij gaten in zijn geheugen had over de nacht van de gebeurtenis. Na de droom speculeerde hij of wat hij gedroomd had werkelijk gebeurd kon zijn (dus of het misschien aannemelijk was). Tijdens het verhoor op 4 juli (19.20) zei hij:

“Zondagmorgen heb ik met mijn oom [betrokkene 3] over de droom gesproken. Ik heb [betrokkene 3] gevraagd of het kan dat zoiets in werkelijkheid gebeurd, je het dan helemaal vergeet en er vervolgens in mijn geval een dag later over droomt.”

“Het zou kunnen zijn dat ik in werkelijkheid opgestaan ben van de stoel bij de tafel en daarna op [slachtoffer] gevallen ben. Ik kan me dat echter niet herinneren. [...] Ik heb er over nagedacht wat er gebeurd kan zijn, of het mogelijk was dat ik met iets in mijn hand op [slachtoffer] gevallen ben. Ik weet niet of dit werkelijk gebeurd is. Ik weet het niet.”

Na het verhoor veranderde deze speculatie in aanvaarding en legde [aanvrager] voor het eerst een bekentenis af: “Ja, ik heb het gedaan.”

Vervolgens reconstrueerde [aanvrager] zijn verhaal om het consistent te maken met externe aanwijzingen. Bij verschillende gelegenheden leverden de rechercheurs de aanwijzingen die essentieel waren voor dit proces (dus meerdere steekwonden, niet slechts één; geen bloed in de tent; het mes is gevonden, dus [aanvrager] kan het niet doorgespoeld hebbend). Dit proces werd door [aanvrager] aangeduid als logische gevolgtrekkingen, logische verklaringen, conclusies (“Schlussfolgerungen”). Hij zei vaak dat hij er niet zeker over was en beantwoordde veel vragen met “weet ik niet”.

[aanvrager] trok zijn bekentenis meerdere malen in, maar herhaalde zijn bekennende verklaringen ook. Na 21 juli 1994 bleef hij consistent verklaren dat hij zijn schoonvader niet had gedood (inzicht).

Samenvattend kan worden gesteld dat de gebeurtenissen die zich in deze zaak ontwikkelden in hoge mate overeenkomen met beschrijvingen van memory distrust in de literatuur. Gezien de omstandigheden is het zeer aannemelijk dat de bekentenissen (deels) het gevolg zijn van de vele lange verhoren en de manier waarop die werden uitgevoerd. De droom speelde een belangrijke rol, in die zin dat [aanvrager] in de eerste plaats hierdoor werd getriggerd om te speculeren over dat hij de dader was. Zijn emotionele toestand was waarschijnlijk een andere trigger.

(...)

(g) Kunt u uitspraken doen over de vraag in welke mate de verklaringen van [aanvrager] kunnen worden verwacht onder het scenario dat [aanvrager] onschuldig is aan het delict, ten opzichte van het scenario dat [aanvrager] schuldig is aan het delict? Hebben de verklaringen de signatuur van een valse bekentenis?

Diverse van de hierboven beschreven situationele en dispositionele risicofactoren voor valse bekentenissen zijn van toepassing in deze zaak: 1) vanaf 4 juli zat [aanvrager] in hechtenis en was hij afgezonderd van zijn vrienden met wie hij op reis was. Hij was ook afgezonderd van zijn vrouw, die op het moment van de steekpartij op vakantie was in Spanje. En omdat hij in hechtenis zat in het buitenland, was het waarschijnlijk lastig voor vrienden of overige familie om langs te komen. Een andere factor die een gevoel van isolement zou kunnen hebben versterkt is dat [aanvrager] werd omringd door mensen die een vreemde taal spraken en dat hij moest worden verhoord met behulp van een tolk. 2) [aanvrager] werd 19 keer verhoord in een periode van 24 dagen. De duur van de verhoren werd slechts één keer vastgelegd, waaruit kan worden geconcludeerd dat veel van de verhoren langer dan drie of vier uur duurden. 3) Waarschijnlijk had [aanvrager] last van memory distrust. 4) [aanvrager] had weinig mogelijkheden om met een advocaat te overleggen. 5) Voor zover kan worden gezien aan de processen-verbaal, verleende [aanvrager] volledige medewerking aan de rechercheurs. Er is niet vastgelegd dat hij heeft gevraagd om een advocaat of gebruik wilde maken van zijn zwijgrecht. Dit leidt tot het volgende punt: 6) [aanvrager] voelde zich schuldig en wilde helpen bij het onderzoek zodat de dood van zijn schoonvader werd opgelost. 7) [aanvrager] kan ook risico gelopen hebben op het afleggen van een valse bekentenis omdat hij geloofde in een rechtvaardige wereld (het geloof dat waarheid en gerechtigheid zullen plaatsvinden).

Andere kenmerken van zijn bekentenissen komen ook overeen met valse bekentenissen: Aanvankelijk ontkende [aanvrager] dat hij betrokken was geweest bij de dood van het slachtoffer, maar na een aantal verhoren bekende hij; diverse externe bewijsstukken kwamen niet overeen met [aanvrager] verklaringen; [aanvrager] paste zijn verklaringen aan zodat zij klopten met de feiten waarover de rechercheurs hem meerdere malen hadden verteld. Zo was er geen bloed aangetroffen binnen in de tent (maar [aanvrager] verklaarde dat hij het mes had meegenomen in de tent), en het Fruit of the Loom-T-shirt waarvan [aanvrager] zei dat hij het die nacht had gedragen en had uitgetrokken met bloedvlekken erop, is nooit gevonden. Er is vastgesteld dat hij dit specifieke T-shirt helemaal niet had meegenomen naar Petten. Verder zijn er geen bloedvlekken aangetroffen op het mouwloze shirt dat [aanvrager] die nacht wel droeg.

Samenvattend laten de verklaringen van [aanvrager] duidelijk kenmerken zien die passen bij valse bekentenissen. De vele aanwezige risicofactoren voor valse bekentenissen maken het moeilijk om met een aannemelijk scenario te komen ter verklaring van de inconsistenties tussen de bekentenissen en het externe bewijs bij deze uitermate goed meewerkende verdachte, anders dan dat [aanvrager] niet de dader is. Ik kan geen inschatting geven van de waarschijnlijkheid dat de verdachte schuldig dan wel onschuldig is, maar ik kan wel zeggen dat er sterke aanwijzingen zijn dat de bekennende verklaringen van [aanvrager] vals zijn.

(...)

Conclusie

Zorgvuldige inspectie van het dossier en de verstrekte opname heeft geleid tot de volgende conclusies. De bekennende verklaringen hebben verschillende kenmerken die gebruikelijk zijn bij valse bekentenissen:

1. De verdachte was opgesloten en afgezonderd van vrienden en familie.

2. De verdachte werd 19 keer ondervraagd, soms twee keer per dag en gedurende meerdere uren.

3. De verdachte had weinig mogelijkheden om met een advocaat te overleggen en werkte volledig mee.

4. De verhoren waren soms suggestief en er werd verbeelding gebruikt tijdens de reconstructie.

5. De verdachte was geëmotioneerd.

6. De verdachte voelde zich schuldig en wilde het onderzoek ondersteunen.

7. De verdachte droomde dat hij de dader was.

8. De verdachte geloofde in een rechtvaardige wereld en dat de waarheid uiteindelijk boven water zou komen.

9. De verdachte had waarschijnlijk last van memory distrust.

10. De verdachte bekende aanvankelijk niet, maar deed dat wel na een aantal verhoren.

11. De verklaringen van de verdachte over de volgorde van de gebeurtenissen veranderden naarmate de verhoren vorderden.

12. De bekentenissen komen niet overeen met extern gevalideerde feiten.

Het scenario dat de bekentenissen vals zijn, lijkt dus waarschijnlijk.”

Juridisch kader

6.3.1

Uitgangspunt van het wettelijk stelsel is dat een veroordeling die door de Nederlandse strafrechter is uitgesproken, na het verstrijken van de termijnen voor het instellen van gewone rechtsmiddelen en eventueel na het daadwerkelijk benut zijn van die rechtsmiddelen, onherroepelijk wordt. Slechts onder bijzondere omstandigheden is daarna een inbreuk op die onherroepelijkheid mogelijk, namelijk als een aanvraag tot herziening van een dergelijke veroordelende uitspraak wordt ingediend en door de Hoge Raad gegrond wordt bevonden. Herziening is volgens de wet een buitengewoon rechtsmiddel.

6.3.2

Een van de gronden voor herziening kan, zoals ook in deze zaak centraal staat, een zogenoemd novum zijn. In artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv is dit aldus tot uitdrukking gebracht dat als grondslag voor een herziening slechts kan dienen een met stukken onderbouwd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.

6.3.3

Op grond van artikel 460 Sv moet de herzieningsaanvraag de gronden vermelden waarop deze rust, met bijvoeging van de bescheiden waaruit van die gronden kan blijken. Het is, ook gelet op het bijzondere karakter van het buitengewone rechtsmiddel van herziening, de aanvrager die tot op zekere hoogte aannemelijk moet maken dat en waarom de eerder oordelende rechter tot een van de in artikel 457 lid 1, onder c, Sv genoemde beslissingen zou zijn gekomen indien hij ten tijde van de behandeling van de strafzaak op de hoogte was geweest van wat in de herzieningsaanvraag naar voren is gebracht.

6.3.4

Op grond van artikel 461 lid 1 Sv kan de gewezen verdachte in bepaalde gevallen het verzoek doen aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad een nader onderzoek in te stellen naar de aanwezigheid van een novum. Alvorens hierop te beslissen kan de procureur-generaal overeenkomstig artikel 462 lid 1 Sv advies inwinnen van een daartoe belaste commissie, de adviescommissie afgesloten strafzaken (ACAS), over de wenselijkheid van zo’n nader onderzoek.

6.3.5

De aard van het buitengewone rechtsmiddel van herziening brengt met zich dat de aangevoerde grond voor herziening niet al bij de eerdere berechting mag zijn gebleken. In dat geval is immers sprake van een gegeven dat de rechter die de veroordeling uitsprak, in zijn oordeel heeft kunnen betrekken. Dat geldt ook in het geval dat de procureur-generaal, al dan niet op advies van de ACAS, een nader onderzoek heeft ingesteld.

6.3.6

Bij de beantwoording van de vraag of een in een herzieningsaanvraag aangeduid nieuw gegeven het in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv bedoelde ernstige vermoeden wekt, moet de gehele bewijsvoering van de rechter worden betrokken. Het gaat er daarbij om of het nieuwe gegeven, in het licht van enerzijds wat is aangevoerd in de herzieningsaanvraag en anderzijds de door de rechter gebruikte bewijsmiddelen en (eventuele) nadere bewijsoverwegingen, dat ernstige vermoeden wekt.

6.4.1

Bij de beoordeling van de aanvraag is verder nog het volgende van belang. Een deskundigeninzicht kan onder omstandigheden worden aangemerkt als een gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting niet bekend was, en kan daardoor grond zijn voor herziening van een onherroepelijk geworden uitspraak, onder meer als het deskundigeninzicht betrekking heeft op een kwestie die tijdens de strafprocedure nog niet aan het oordeel van een deskundige was voorgelegd.

6.4.2

Voor het oordeel of een deskundigeninzicht kan worden aangemerkt als een zodanig gegeven, is het van belang dat de herzieningsaanvraag of het daarbij overgelegde deskundigenrapport zodanige informatie bevat dat de inhoud van dit inzicht en de nieuwheid daarvan op waarde kunnen worden geschat. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:736, rechtsoverweging 4.3.4, een aantal onderwerpen benoemd die hiervoor van betekenis zijn. Voor zover voor de beoordeling van de onderhavige zaak van belang, gaat het daarbij om de volgende. Allereerst moet de in de herzieningsaanvraag of het daarbij overgelegde deskundigenrapport opgenomen informatie betrekking hebben op de kennis en ervaring van de deskundige op het betreffende vakgebied. Verder is de onderbouwing van de ‘nieuwheid’ van het inzicht van de deskundige van belang. Die onderbouwing moet daarbij betrekking hebben op de vraag in hoeverre het inzicht van de deskundige steunt op hetzij (a) ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting nog onbekende wetenschappelijke ontdekkingen of inzichten, hetzij (b) een beoordeling van ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting nog onbekende feiten of omstandigheden, hetzij (c) een ander deskundig oordeel omtrent de weging en betekenis van ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting reeds bestaande wetenschappelijke inzichten, toegepast op ten tijde van dat onderzoek ter terechtzitting al bekende feiten en omstandigheden.

6.4.3

Ook bij de beantwoording van de vraag of het betreffende deskundigeninzicht het ernstige vermoeden als bedoeld in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv wekt, moet – zoals onder 6.3.6 is vooropgesteld – de gehele bewijsvoering van de rechter worden betrokken. Het gaat er dus om of het deskundigeninzicht, in het licht van enerzijds wat is aangevoerd in de herzieningsaanvraag en wat is gebleken over de onder 6.4.2 genoemde onderwerpen en anderzijds de door de rechter gebruikte bewijsmiddelen en (eventuele) nadere bewijsoverwegingen, dat ernstige vermoeden wekt. De enkele omstandigheid dat een deskundige het bewijs anders weegt dan de rechter heeft gedaan, is niet voldoende om het voor herziening vereiste ernstige vermoeden te wekken. (Vgl. HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:736, rechtsoverweging 4.3.1.)

Beoordeling

6.5

Het hof heeft in de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd, de bewezenverklaring aangenomen op grond van twee door de aanvrager op 6 juli 1994 afgelegde bekennende verklaringen (bewijsmiddelen 1 en 2). Het hof heeft geoordeeld dat de op 6 juli 1994 afgelegde verklaringen voor het bewijs kunnen worden gebruikt omdat deze niet op zichzelf staan. Daarbij heeft het hof verwezen naar – niet als bewijsmiddelen opgenomen – later bij de politie afgelegde verklaringen waarin de verdachte heeft bevestigd dat hij het slachtoffer [slachtoffer] heeft gestoken, en heeft beschreven wat hij daarna heeft gedaan, en naar de door de politie aangetroffen situatie, zoals opgenomen in bewijsmiddelen 3 en 4. Deze bewijsmiddelen 3 en 4 geven de bevindingen van opsporingsambtenaren weer met betrekking tot het aantreffen van het lichaam van het slachtoffer op de camping in de vroege ochtend van 2 juli 1994, de verwondingen van het slachtoffer en de locaties waar bloed is aangetroffen, alsmede met betrekking tot het tijdstip van overlijden en de posities waarin het lichaam en de voet van het slachtoffer zich (waarschijnlijk) bevonden op het moment van het steken. Het hof is in de bewijsmotivering niet nader ingegaan op de wijze waarop de voor het bewijs gebruikte bekennende verklaringen tot stand zijn gekomen of op de door de verdachte afgelegde ontkennende verklaringen.

6.6

De bij de aanvraag gevoegde verklaring van [getuige 5] komt erop neer dat wijlen [betrokkene 3] aan [getuige 5] heeft verteld dat hij, [betrokkene 3] , samen met [aanvrager] – waarmee kennelijk de aanvrager wordt bedoeld – en [slachtoffer] in Nederland is geweest en dat hij, [betrokkene 3] , toen in Nederland iemand heeft omgebracht. Daargelaten dat aan een eerdere aanvraag tot herziening van het arrest van het hof onder meer een mede door [getuige 5] ondertekende schriftelijke verklaring met een vergelijkbare inhoud ten grondslag is gelegd, en die aanvraag door de Hoge Raad is afgewezen bij arrest van 5 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0170, is de bij de aanvraag gevoegde verklaring – die globaal van aard is en in de kern slechts een weergave betreft van een opmerking die [betrokkene 3] in 2008 of 2009 tegenover [getuige 5] heeft gemaakt – op zichzelf genomen van onvoldoende gewicht om te kunnen gelden als een gegeven in de zin van artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv.

6.7.1

Het rapport van dr. Sauerland houdt als conclusie in dat het scenario dat de door de aanvrager afgelegde bekennende verklaringen vals zijn, waarschijnlijk lijkt. Deze conclusie berust op onderzoek naar het verloop van de verhoren van de aanvrager, waarin de aanvrager onder meer speculeerde over zijn betrokkenheid bij het om het leven komen van [slachtoffer] naar aanleiding van een droom die hij had over een val met een mes waarbij hij [slachtoffer] had verwond, en de inhoud van de bij die verhoren tot stand gekomen bekennende en ontkennende verklaringen. Deze bevindingen zijn daarbij getoetst aan inzichten die zijn ontleend aan op grond van verschillende onderzoeksmethoden verrichte psychologische studies met betrekking tot situationele en dispositionele risicofactoren. De in het rapport vermelde publicaties, waarin verslag wordt gedaan van deze studies, zijn overwegend van recente datum, dat wil zeggen van na de uitspraak van het hof waarbij de aanvrager is veroordeeld. Op basis van die studies wordt in het rapport beargumenteerd dat de verklaringen van de aanvrager duidelijke kenmerken laten zien die passen bij valse bekentenissen en dat het gelet op de vele aanwezige risicofactoren lastig is om een aannemelijk scenario te formuleren dat de inconsistenties tussen de verklaringen van de aanvrager en extern gevalideerde feiten (het externe bewijs) verklaart, anders dan dat de aanvrager niet de dader is. Daarin zijn, aldus het rapport, sterke aanwijzingen gelegen dat de bekennende verklaringen van de aanvrager vals zijn. De strekking van het rapport is daarmee, zo begrijpt de Hoge Raad, dat de bekennende verklaringen van de verdachte tot stand zijn gekomen onder invloed van de in het rapport genoemde risicofactoren en dat hierdoor de betrouwbaarheid van deze verklaringen als bewijs voor de betrokkenheid van de aanvrager bij het om het leven komen van [slachtoffer] in aanmerkelijke mate is aangetast.

6.7.2

In de strafzaak tegen de aanvrager zijn eerder geen deskundigenrapporten ingebracht over het verloop van de verhoren van de aanvrager en de daarmee samenhangende, aan psychologisch onderzoek ontleende, risicofactoren. Het rapport van de deskundige dr. Sauerland, waarop de aanvraag mede berust, vormt in zoverre een nieuw deskundigeninzicht. Daarbij voldoen de onderbouwing van de aanvraag en die van het rapport van dr. Sauerland, onder meer wat betreft de kennis en de ervaring van de deskundige, aan de eisen die daaraan zijn gesteld in het arrest van 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:736. Daarmee geldt het rapport van dr. Sauerland als een nieuw gegeven.

6.7.3

Voor de beoordeling of dit nieuwe gegeven het hiervoor onder 6.1 aangeduide ernstige vermoeden wekt, is – mede gelet op wat onder 6.4.3 is vooropgesteld – het volgende van belang. In de uitspraak waarvan herziening is gevraagd, heeft het hof twee door de aanvrager afgelegde bekennende verklaringen voor het bewijs gebruikt. De overige bewijsvoering van het hof bevat geen bewijs dat rechtstreeks steun geeft aan de betrokkenheid van de verdachte bij het bewezenverklaarde zoals die in de genoemde bekennende verklaringen naar voren komt. Hoewel deze bewijsvoering op zichzelf in overeenstemming is met het bewijsminimumvoorschrift van artikel 341 lid 4 Sv, is de bewezenverklaring dus vrijwel uitsluitend aangenomen op grond van die bekennende verklaringen. De bewijsmotivering van het hof geeft geen blijk ervan dat het hof de totstandkoming en de betrouwbaarheid van de nadien door de aanvrager ingetrokken bekennende verklaringen op enigerlei wijze nader heeft onderzocht en dat het daarbij acht heeft geslagen op het verloop van de verhoren als geheel.

6.8

Gelet op het vorenstaande geven in het bijzonder de bevindingen van dr. Sauerland grond aan de stelling waarop de aanvraag steunt, te weten dat zodanige ernstige twijfel bestaat over de geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van de bekentenissen die de aanvrager aanvankelijk heeft afgelegd, dat het hof – als het daarmee bekend was geweest – die bekentenissen niet voor het bewijs zou hebben gebruikt en, gelet op het ontbreken van andere voor de betrokkenheid van de aanvrager redengevende feiten en omstandigheden in de bewijsvoering van het hof, de aanvrager zou hebben vrijgesproken van het hem tenlastegelegde. De aanvraag is daarom gegrond.

7Beslissing

De Hoge Raad:

- verklaart de aanvraag tot herziening gegrond;

- beveelt voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld arrest van het gerechtshof;

- verwijst de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op de voet van artikel 472 lid 2 Sv opnieuw zal worden berecht en afgedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien, M.J. Borgers en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 april 2021.