ECLI:NL:HR:2021:640
public
2021-05-22T10:10:20
2021-04-22
Raad voor de Rechtspraak
Hoge Raad
2021-04-23
19/05234
Cassatie
NL
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:956, Gevolgd
In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2019:6731, Bekrachtiging/bevestiging
Rechtspraak.nl
NJB 2021/1400
NJ 2021/163
RvdW 2021/490
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2021:640
public
2021-04-22T16:01:50
2021-04-23
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:HR:2021:640 Hoge Raad , 23-04-2021 / 19/05234

Beslagrecht, procesrecht. Vervolg op HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1009. Derdenbeslag onder v.o.f. Vallen na beslaglegging gedane privé-opnames van vennoot onder het beslag? Uitleg v.o.f.-overeenkomst. Vloeien vorderingen van vennoot op de v.o.f. die leiden tot de betalingen rechtstreeks voort uit bestaande rechtsverhouding (art. 475 Rv)? Betekenis wilsrecht; verhouding tot HR 29 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP4504 (Kredietruimte).

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

CIVIELE KAMER

Nummer 19/05234

Datum 23 april 2021

ARREST

In de zaak van

[eiser],wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

hierna: [eiser],

advocaten: R.T. Wiegerink en N. van Triet,

tegen

1. [verweerster 1],wonende te [woonplaats],

2. [verweerster 2],

wonende te [woonplaats],

3. [verweerster 3],wonende te [woonplaats],

VERWEERSTERS in cassatie,

hierna: [verweersters],

advocaat: B.I. Kraaipoel.

1. Procesverloop

Voor het verloop van het geding verwijst de Hoge Raad naar:

  1. zijn arrest tussen partijen van 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1009;

  2. de arresten in de zaken 200.219.376; 200.219.377 en 200.219.120 van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 augustus 2018 en 20 augustus 2019.

[eiser] heeft tegen het arrest van het hof van 20 augustus 2019 beroep in cassatie ingesteld. [verweersters] hebben een verweerschrift tot verwerping ingediend.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De advocaten van [eiser] hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2Uitgangspunten en feiten

2.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) In 2002 is [betrokkene 1] om het leven gekomen door een misdrijf, gepleegd door [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]), een broer van [eiser].

(ii) [verweersters] zijn de weduwe en dochters van [betrokkene 1].

(iii) Op vordering van [verweersters] is [betrokkene 2] in 2009 veroordeeld tot betaling van € 857.217,27 aan hen.

(iv) [eiser] en [betrokkene 2] waren tot eind november 2008 vennoten in een vennootschap onder firma (hierna: de v.o.f.).

Art. 9 van de v.o.f.-overeenkomst bepaalde:

“Ieder der vennoten zal periodiek voor privégebruik een in onderling overleg te bepalen bedrag uit de kas der vennootschap mogen opnemen.”

(v) [verweersters] hebben in 2003 ter verzekering van de hiervoor onder (iii) genoemde vordering conservatoir beslag doen leggen op onroerende zaken die ten tijde van de beslaglegging waren ingebracht in de v.o.f. Op vordering van [eiser] zijn [verweersters] veroordeeld tot opheffing en doorhaling van de desbetreffende beslagen.

(vi) [verweersters] hebben in 2004 ter verzekering van de hiervoor onder (iii) genoemde vordering voorts conservatoir derdenbeslag doen leggen onder de v.o.f. Ter zake van dit derdenbeslag heeft [eiser] namens de v.o.f. verklaard niets aan [betrokkene 2] verschuldigd te zijn of uit een bestaande rechtsverhouding verschuldigd te worden.

(vii) In de periode 2004-2008 heeft de v.o.f. € 83.303,-- aan [betrokkene 2] betaald uit hoofde van privé-opnames.

2.2

Voor zover in cassatie nog van belang, vorderen [verweersters] in conventie dat [eiser] wordt veroordeeld tot het afleggen van een verklaring van al hetgeen de v.o.f. van [betrokkene 2] onder zich heeft, had en zal verkrijgen, dan wel aan hem verschuldigd is of zal worden, en tot afdracht van zodanige gelden en goederen. [eiser] vordert in reconventie, verkort weergegeven, een verklaring voor recht dat de beslagen op de onroerende zaken onrechtmatig waren, en schadevergoeding.

2.3

De rechtbank heeft de vorderingen over en weer afgewezen.

2.4

Het hof1 heeft in conventie [eiser] veroordeeld tot betaling aan [verweersters] van een bedrag van in totaal € 83.303,-- in hoofdsom. In reconventie heeft het hof voor recht verklaard, verkort weergegeven, dat [verweersters] jegens [eiser] onrechtmatig hebben gehandeld door de hiervoor in 2.1 onder (v) genoemde beslagen op onroerende zaken te handhaven, en [verweersters] veroordeeld tot betaling van de door [eiser] geleden schade, op te maken bij staat. Het hof heeft, voor zover van belang, als volgt overwogen.

Over de vorderingen van [eiser]:

“3.8 [eiser] heeft bij memorie na verwijzing nog een bijkomende vordering ingesteld met betrekking tot (de onrechtmatigheid van) een in 2014 door [verweersters] gelegd beslag en heeft zijn eis in deze zin vermeerderd. In dit stadium van de procedure – na cassatie en verwijzing – kan [eiser] echter zijn eis niet op zodanige wijze uitbreiden, althans dat daartoe in dit geval wel een mogelijkheid bestaat heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd, reden waarom het hof aan deze eisvermeerdering voorbij gaat.”

Over de vorderingen van [verweersters]:

“3.12 Het hof is van oordeel dat voor zover [betrokkene 2] voorschotbetalingen aan hemzelf bij de v.o.f. heeft afgeroepen, dit vorderingen heeft doen ontstaan die geacht moeten worden rechtstreeks voort te vloeien uit de v.o.f.-overeenkomst die ten tijde van de beslaglegging al bestond. Naar het oordeel van het hof had [eiser] namens de v.o.f. dienovereenkomstig moeten verklaren in het kader van het onder de v.o.f. ten laste van [betrokkene 2] gelegde beslag; betalingen door de v.o.f. aan [betrokkene 2] gedurende het beslag hebben in weerwil van het beslag plaatsgehad.

3.13

[eiser] heeft zich ter motivering van zijn verweer beroepen op het in het arrest van de Hoge Raad van 29 oktober 2004 beoordeelde geval met betrekking tot beslag op kredietruimte (HR 29 oktober 2004, NJ 2006/203). Het hof volgt [eiser] in zoverre in dit betoog dat evenals in genoemd arrest sprake is van betalingen op afroep en ook hier de voorschotbetalingen door de v.o.f. aan [betrokkene 2] een grondslag vinden in een overeenkomst die ten tijde van het beslag al bestond. Anders dan [eiser] betoogt, betreft dit in beide gevallen een onmiddellijke grondslag; uit het arrest kan worden afgeleid dat de omstandigheid dat het wilsrecht (de afroep) nog moet worden uitgeoefend, er niet aan in de weg staat om de grondslag waaruit de vorderingen alsdan voortvloeien voldoende rechtstreeks te achten zoals bedoeld in art. 475 Rv. Bij de v.o.f.-akte is niet de v.o.f. zelf partij, maar de beide vennoten, doch dit levert naar het oordeel van het hof – gelet op de aard van de v.o.f. – geen relevant verschil op. Dat het wilsrecht op zichzelf niet voor beslag vatbaar is en niet door de beslaglegger kan worden uitgeoefend, speelt overigens in dit geval niet: uit de overzichten van de privé-onttrekkingen blijkt immers dat [betrokkene 2] zelf na beslaglegging is overgegaan tot uitoefening van de relevante wilsrechten.

3.14

Anders dan [eiser] is het hof van oordeel dat in het hier beoordeelde geval tot een andere conclusie moet worden gekomen met betrekking tot de omvang van het derdenbeslag dan in genoemd arrest.

Anders dan in dat arrest leidt de constatering dat aan het in artikel 475 Rv bedoelde criterium is voldaan naar het oordeel van het hof hier namelijk tot de conclusie dat de betaalde voorschotten onder het derdenbeslag zijn begrepen. In het onderhavige geval spelen niet de omstandigheden die de Hoge Raad tot een tegengesteld oordeel brachten in het arrest met betrekking tot beslag op kredietruimte. Door de Hoge Raad werd in dat geval namelijk uitdrukkelijk belang toegekend aan de aard van de relatie tussen bank en cliënt, terwijl in dit geval andersoortige partijen en een andersoortige relatie aan de orde zijn. Evenmin leidt hier de wetsgeschiedenis tot het oordeel dat het beslag vorderingen zoals hier zijn beslagen niet zou omvatten vanwege de aard daarvan. Weliswaar is, zoals de Hoge Raad in genoemd arrest overwoog, in de wetsgeschiedenis een beduchtheid voor blokkerende maatregelen van onbepaalde duur zonder uitzicht op executie tot uitdrukking gebracht, maar het gaat hier erom dat de v.o.f. voorschotbetalingen onder zich houdt die – ook als deze nooit worden afgeroepen – op een later moment middels winstuitkeringen tot uitkering zullen komen. Hier is dus de bewarende functie van het conservatoire beslag wel degelijk aan de orde. De blokkerende werking van het beslag verschilt voorts niet veel met die van een beslag onder een werkgever ten laste van een werknemer op toekomstige loonbetalingen, welke loonbetalingen blijkens de wetsgeschiedenis uitdrukkelijk onder een dergelijk beslag begrepen zijn. Een eventueel staken van het afroepen van voorschotten leidt voorts niet zonder meer tot een blokkering van de bedrijfsvoering, zoals de Hoge Raad in het hiervoor besproken arrest met betrekking tot beslag op kredietruimte heeft overwogen. De niet afgeroepen gelden zullen in geval van beslag onder een v.o.f. in een eventuele latere winstuitkering zijn begrepen.

(…)

3.16

Het voorgaande brengt mee dat [eiser] (…) zal worden veroordeeld tot betaling van € 83.303,-- nu de v.o.f. tot dit totaalbedrag betalingen aan [eiser] heeft gedaan in weerwil van het beslag. (…)”

3Beoordeling van het middel

3.1.1

Onderdeel 1 van het middel richt verschillende klachten tegen het oordeel van het hof (in rov. 3.8) dat [eiser] in de procedure na cassatie en verwijzing niet nog een bijkomende vordering kon instellen over de onrechtmatigheid van een in 2014 door [verweersters] gelegd beslag. Onderdeel 1.3 klaagt dat het oordeel van het hof onvoldoende is gemotiveerd voor zover het is gegrond op strijd met de goede procesorde. Van een impliciet oordeel kan geen sprake zijn, nu [verweersters] niet expliciet bezwaar hebben gemaakt tegen de eisvermeerdering van [eiser], aldus het onderdeel.

3.1.2

In het oordeel van het hof in rov. 3.8 ligt besloten dat de eisvermeerdering van [eiser] afstuit op de eisen van een goede procesorde. Tegen de beslissing dat een verandering of vermeerdering van eis in strijd is met de eisen van een goede procesorde en daarom buiten beschouwing moet blijven – welke beslissing ook ambtshalve kan worden gegeven – staat geen hogere voorziening open (art. 130 lid 2 Rv).2 Hierop stuit de klacht af.

3.2.1

Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van het hof (in rov. 3.12-3.14) dat de v.o.f. een onjuiste verklaring heeft afgelegd. Volgens onderdeel 2.2.1 geeft het oordeel van het hof dat de afgeroepen voorschotbetalingen (de privé-opnames, zie hiervoor in 2.1 onder (vii)) rechtstreeks zijn verkregen uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De betalingen aan [betrokkene 2] werden pas verricht nadat hij zijn wilsrecht had uitgeoefend. In het Kredietruimtearrest van 29 oktober 20043 is de opvatting afgewezen dat beslag mogelijk is op betalingsopdrachten die door uitoefening van het wilsrecht na de beslaglegging zijn gegeven, aldus het onderdeel.

3.2.2

Een schuldeiser kan zijn vordering op alle goederen van zijn schuldenaar verhalen, tenzij de wet of een overeenkomst anders bepaalt (art. 3:276 BW). Op grond van art. 475 Rv kan tot dat verhaal mede beslag worden gelegd op vorderingen die de schuldenaar op derden mocht hebben of uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding rechtstreeks zal verkrijgen.

3.2.3

Het hof heeft (in rov. 3.12) geoordeeld dat de privé-opnames die [betrokkene 2] ten laste van de v.o.f. heeft gedaan (door het hof ook aangeduid als privé-onttrekkingen of voorschotbetalingen), voortvloeien uit vorderingen die [betrokkene 2] rechtstreeks uit de, ten tijde van de beslaglegging al bestaande, rechtsverhouding tussen hem en de v.o.f. heeft verkregen, en dat de v.o.f. daarom dienovereenkomstig had moeten verklaren.

Dit oordeel berust op de uitleg door het hof van de v.o.f.-overeenkomst (zie hiervoor in 2.1 onder (iv)), welke uitleg feitelijk en niet onbegrijpelijk is. Dat oordeel geeft ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Anders dan het onderdeel betoogt, is niet uitgesloten dat een vordering rechtstreeks voortvloeit uit een bestaande rechtsverhouding in de zin van art. 475 Rv indien de vordering pas ontstaat door de uitoefening van een daartoe strekkend wilsrecht.

3.2.4

Het hof heeft voorts (in rov. 3.14) overwogen dat de constatering dat aan het in art. 475 Rv bedoelde criterium – dat de vordering rechtstreeks wordt verkregen uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding – is voldaan, tot de conclusie leidt dat de betaalde voorschotten onder het derdenbeslag zijn begrepen. Volgens het hof zijn in dit geval niet de omstandigheden aan de orde die de Hoge Raad in het Kredietruimtearrest tot een ander oordeel brachten wat betreft de mogelijkheid van beslag op kredietruimte bij een bank.4 Het hof wijst erop dat het in dit geval gaat om andersoortige partijen en een andersoortige relatie. Het gaat hier erom dat de v.o.f. voorschotbetalingen onder zich houdt die – ook als deze nooit worden afgeroepen – in een eventuele latere winstuitkering zullen zijn begrepen. De blokkerende werking van het beslag verschilt in dit geval niet veel met die van een beslag onder een werkgever ten laste van een werknemer op toekomstige loonbetalingen, welke loonbetalingen blijkens de wetsgeschiedenis uitdrukkelijk onder een dergelijk beslag begrepen zijn. Een eventueel staken van het afroepen van voorschotten leidt voorts niet zonder meer tot een blokkering van de bedrijfsvoering, aldus nog steeds het hof.

Ook dit oordeel berust op de uitleg van de v.o.f.-overeenkomst. Het hof heeft terecht de door hem genoemde aard van de voorschotbetalingen bij zijn oordeel betrokken. Voor het overige berust zijn oordeel op de omstandigheden van het geval. De uitleg van de v.o.f.-overeenkomst en de vaststelling en waardering van de omstandigheden van het geval zijn niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. In het licht van die uitleg en waardering geeft het oordeel van het hof dat de betaalde voorschotten onder het derdenbeslag zijn begrepen geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

3.2.5

Gelet op het voorgaande is de hiervoor in 3.2.1 weergeven klacht ongegrond.

3.3.1

Onderdeel 2.3 betoogt dat de privé-onttrekkingen door [betrokkene 2] niet kunnen worden aangemerkt als voorschotten op de winst, nu sprake was van een negatief saldo op de rekening-courant, en bij het einde van de v.o.f. is gebleken dat nooit winst is gemaakt, zodat [betrokkene 2] geen vordering had op de v.o.f. Gelet daarop is het oordeel van het hof dat het beslag de privé-onttrekkingen heeft getroffen onjuist, althans in het licht van de stellingen van [eiser] op dit punt zonder nadere motivering onbegrijpelijk, aldus het onderdeel.

3.3.2

Ook dit onderdeel faalt. In het oordeel van het hof ligt besloten dat [betrokkene 2] uit hoofde van de v.o.f.-overeenkomst aanspraak kon maken op betalingen als bedoeld in art. 9 van die overeenkomst, ongeacht of het saldo op de rekening-courant ten tijde van de privé-onttrekkingen positief of negatief was en of de v.o.f. na beëindiging daadwerkelijk winst bleek te hebben gemaakt. Ook dat oordeel berust op de uitleg door het hof van de v.o.f.-overeenkomst, welke uitleg in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht. Dat oordeel is ook zonder nadere motivering begrijpelijk.

3.4

De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4Beslissing

De Hoge Raad:

- verwerpt het beroep;

- veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweersters] begroot op € 882,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de president G. de Groot als voorzitter, de vicepresident C.A. Streefkerk en de raadsheren G. Snijders, T.H. Tanja-van den Broek en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 23 april 2021.

1

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 20 augustus 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:6731.

2

HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360, rov. 4.5.

3

HR 29 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP4504 (Kredietruimte).

4

HR 29 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP4504 (Kredietruimte), rov. 3.10.