ECLI:NL:OGEAA:2021:240
public
2021-06-09T17:37:20
2021-06-09
Raad voor de Rechtspraak
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
2021-04-07
AUA202100542
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:OGEAA:2021:240
public
2021-06-09T17:36:55
2021-06-09
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:OGEAA:2021:240 Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba , 07-04-2021 / AUA202100542

Verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening (ex artikel 54 Lar) - Bevel tot uitzetting - De voorzieningenrechter stelt vast dat nu verzoekster na het verlopen van de geldigheidsduur van de haar laatstelijk verleende vergunning tot tijdelijk verblijf alhier is aangetroffen zich de grond voor verwijdering voordoet. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in hetgeen verzoekster heeft aangevoerd geen grond te vinden voor het oordeel dat verweerder in redelijkheid niet heeft kunnen beslissen toepassing te geven aan zijn bevoegdheid tot het geven van een bevel tot uitzetting. Voorts heeft verzoekster onvoldoende toegelicht dat en waarom haar gezondheidstoestand verweerder aanleiding had moeten geven om af te zien van gebruikmaking van de hem toekomende uitzettingsbevoegdheid.

Uitspraak van 7 april 2021

Lar nr. AUA202100542

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA

UITSPRAAK

op het verzoek in de zin van artikel 54 van de

Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:

[Verzoekster],

van Venezolaanse nationaliteit,

VERZOEKSTER,

gemachtigde: de advocaat mr. M.B. Boyce,

gericht tegen:

DE MINISTER VAN JUSTITIE, VEILIGHEID EN INTEGRATIE,

zetelend in Aruba,

VERWEERDER,

gemachtigden: J.M. Harewood en S. Orman (DIMAS).

PROCESVERLOOP

Bij bevelschrift van 23 januari 2021 heeft verweerder de uitzetting van verzoekster bevolen.

Tegen deze beschikking heeft verzoekster op 29 januari 2021 bezwaar gemaakt.

Op 23 februari 2021 heeft verzoekster bij dit gerecht een verzoek als bedoeld in artikel 54 van de Lar ingediend.

Op 23 maart 2021 heeft verzoekster nadere stukken ingediend.

Het verzoek is behandeld ter zitting van 24 maart 2021. Verzoekster is in persoon (via videoverbinding) verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door voornoemde gemachtigden.

De uitspraak is bepaald op heden.

OVERWEGINGEN

Wettelijk kader

1.1

Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de Lar, kan, indien krachtens deze landsverordening een bezwaar- of beroepschrift aanhangig is, de indiener daarvan aan het gerecht verzoeken om de bestreden beschikking onderscheidenlijk beslissing op het bezwaarschrift te schorsen op grond, dat de uitvoering daarvan voor betrokkene een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering daarvan te dienen belang.

Ingevolge het tweede lid kan ter voorkoming van nadeel als bedoeld in het eerste lid, op het verzoek van de indiener ook een voorlopige voorziening worden getroffen.

1.2

Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Landsverordening toelating en uitzetting (Ltu) kunnen uitgezet worden personen die tot tijdelijk verblijf werden toegelaten, wanneer zij in het land worden aangetroffen, nadat de geldigheidsduur van hun tijdelijke verblijfsvergunning is verstreken of nadat de geldigheid van de vergunning door enige andere oorzaak is vervallen.

Ingevolge het tweede lid geschiedt de uitzetting krachtens een met redenen omkleed bevelschrift van de minister, belast met justitiële aangelegenheden, houdende het bevel Aruba binnen een daarbij te bepalen termijn te verlaten. Het bevelschrift vermeldt de periode waarin aan de betrokkene de toelating tot Aruba zal worden geweigerd; deze periode bedraagt ten hoogste acht jaar.

Ingevolge het derde lid wordt bij de bepaling van de in de eerste volzin van het tweede lid genoemde termijn aan betrokkene, indien nodig, voldoende tijd gelaten om orde op zijn zaken te stellen.

Feiten

2.1

Verzoekster is op 28 mei 2016 als toerist Aruba binnengekomen met een toegestane verblijfsduur van drie dagen.

2.2

Bij bevelschrift van 22 februari 2019 heeft verweerder de uitzetting van verzoekster bevolen.

2.3

Op 25 maart 2019 heeft verzoekster een (eerste) asielaanvraag ingediend. Naar aanleiding hiervan is aan verzoekster een meldingsplicht opgelegd.

2.4

Bij beschikking van 10 mei 2019 heeft verweerder de (eerste) asielaanvraag afgewezen, met aanzegging van een vertrek op uiterlijk 17 mei 2019. Tegen deze beschikking heeft verzoekster op 20 juni 2019 bezwaar gemaakt. Verzoekster heeft Aruba niet binnen de gestelde termijn verlaten.

2.5

Op 13 januari 2021 is verzoekster in verzekering gesteld als verdachte van mensenhandel.

2.6

Op 23 januari 2021 is verzoekster overgedragen aan de afdeling Vreemdelingentoezicht van het KPA.

2.7

Bij bevelschrift van 23 januari 2021 heeft verweerder de uitzetting van verzoekster bevolen. Hiertegen heeft verzoekster op 29 januari 2021 bezwaar gemaakt.

2.8

Bij bevelschrift van 23 januari 2021 heeft verweerder de inbewaringstelling van verzoekster bevolen ter fine van haar uitzetting. Op 26 januari 2021 is de inbewaringstelling door de rechter-commissaris getoetst en rechtmatig bevonden.

2.9

Op 25 januari 2021 heeft verzoekster opnieuw een asielaanvraag ingediend.

2.10

Bij beschikking van 10 februari 2021 heeft verweerder de (tweede) asielaanvraag van verzoekster afgewezen. Daartegen heeft verzoekster bezwaar gemaakt.

2.11

Op 25 februari 2021 heeft verzoekster de rechter-commissaris om opheffing van haar inbewaringstelling verzocht. Bij uitspraak van 24 maart 2021 heeft de rechter-commissaris dit verzoek afgewezen.

De standpunten van partijen

3.1

Aan het bevel tot uitzetting heeft verweerder ten grondslag gelegd dat verzoekster niet in het bezit is van een geldige verblijfstitel, dat haar illegaal verblijf in Aruba niet behoeft te worden gedoogd, en dat er geen grond is om haar nog langer illegaal in Aruba te laten blijven daar het Land er groot belang bij heeft dat het vreemdelingenrecht ook daadwerkelijk wordt gehandhaafd.

3.2

Het verzoek strekt tot schorsing van het bevelschrift tot uitzetting van 23 januari 2021 totdat op het daartegen gemaakte bezwaar is beslist. Aan dit verzoek legt verzoekster ten grondslag dat zij het risico loopt na uitzetting onmenselijk behandeld te worden in Venezuela. Voorts betoogt verzoekster dat verweerder in redelijkheid niet heeft kunnen beslissen toepassing te geven aan zijn bevoegdheid tot het geven van een bevel tot uitzetting, omdat ten tijde daarvan het bezwaar van verzoekster tegen de afwijzing van de eerste asielaanvraag aanhangig was, alsmede gelet op de gezondheidstoestand van verzoekster.

Beoordeling

4. Het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

5. Zoals hiervoor onder 2.10 is vermeld, heeft verweerder bij beschikking van 10 februari 2021 de (tweede) asielaanvraag van verzoekster van 25 januari 2021 afgewezen, tegen welke beschikking verzoekster bezwaar heeft gemaakt. Bij die beschikking heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat is gebleken noch aannemelijk gemaakt dat verzoekster na terugkeer onderworpen zal worden aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Voor zover verzoekster wenst te betogen dat verweerder zich ten onrechte op dat standpunt heeft gesteld, kan zij dat doen in de daartoe geëigende procedure, te weten in de bezwaarprocedure tegen de afwijzing van de (tweede) asielaanvraag. Hangende die bezwaarprocedure kan verzoekster desgewenst tevens het gerecht verzoeken om een voorlopige voorziening te treffen. In die procedure dient de vraag of verzoeksters uitzetting naar Venezuela een schending van artikel 3 van het EVRM oplevert, te worden beoordeeld. Van verzoekster mag worden verwacht dat zij ter beoordeling van haar beroep op artikel 3 van het EVRM de daarvoor aangewezen procedures volgt, die overigens voor verzoekster nog altijd open staan.

6. De voorzieningenrechter stelt vast dat nu verzoekster na het verlopen van de geldigheidsduur van de haar laatstelijk verleende vergunning tot tijdelijk verblijf alhier is aangetroffen, zich de in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, van de Ltu vermelde grond voor verwijdering voordoet. Dit betekent dat verweerder bevoegd is verzoekster uit te zetten.

7. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in hetgeen verzoekster heeft aangevoerd geen grond te vinden voor het oordeel dat verweerder in redelijkheid niet heeft kunnen beslissen toepassing te geven aan zijn bevoegdheid tot het geven van een bevel tot uitzetting. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat zich ten tijde daarvan geen tijdelijke uitzettingsbelemmering voordeed. Hangende de beslissing op de (eerste) asielaanvraag van 25 maart 2019 deed zich een tijdelijke uitzettingsbelemmering voor. Met het geven van een beschikking op die aanvraag op 10 mei 2019 is deze uitzettingsbelemmering komen te vervallen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het daartegen door verzoekster gemaakte bezwaar van 20 juni 2019 de werking van de afwijzende asielbeschikking niet schorst (artikel 9, lid 4, Lar). Gesteld noch gebleken is dat de voorzieningenrechter die beschikking op verzoek van verzoekster hangende het daartegen gemaakte bezwaar heeft geschorst.

8. Voorts heeft verzoekster onvoldoende toegelicht dat en waarom haar gezondheidstoestand verweerder aanleiding had moeten geven om af te zien van gebruikmaking van de hem toekomende uitzettingsbevoegdheid. De enkele opsomming van verzoeksters kwalen is in dit verband onvoldoende.

9. Voor zover verzoekster betoogt dat het voortduren van de bewaring onrechtmatig is, gelet op de wijze waarop zij is aangehouden en haar gezondheidstoestand, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Verzoekster heeft tegen het bevelschrift tot inbewaringstelling geen bezwaar gemaakt, zodat niet aan het vereiste van connexiteit uit artikel 54, eerste lid, van de Lar is voldaan. Daar komt nog bij dat een bevelschrift tot inbewaringstelling geen beschikking is in de zin van de Lar (vergelijk de uitspraak van het gerecht van 2 april 2015, ECLI:NL:OGEAA:2015:12). Indien verzoekster in zoverre beoogt om opheffing van de bewaring te verzoeken, kan zij op grondslag van artikel 16, derde lid, van de Ltu (opnieuw) een verzoek daartoe bij de rechter-commissaris doen.

10. Gezien het voorgaande bestaat geen grond voor schorsing van het bevelschrift tot uitzetting van 23 januari 2021. Het verzoek wordt afgewezen.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter:

wijst het verzoek af.

Deze beslissing is gegeven door mr. M.E.B. de Haseth, rechter in dit gerecht, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 april 2021 in aanwezigheid van de griffier.

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.